Algemene Ouderdomswet art. 1 ( tekst 2015)
1
Begripsbepalingen 1 Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt verstaan onder:
  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
  • b. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;
  • c. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;
  • d. bruto-minimumloon: het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;
  • e. rechtens zijn vrijheid is ontnomen: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizenen in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
  • f. justitiële inrichting: een penitentiaire inrichting of een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden;
  • g. continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;
  • g. vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
  • h. pensioengerechtigde leeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a , waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat;
  • i. aanvangsleeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a , met ingang waarvan een niet verzekerd tijdvak leidt tot een korting op het ouderdomspensioen;
  • j. CBS: Centraal bureau voor de statistiek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek.
2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
  • a. echtgenoot: geregistreerde partner;
  • b. echtgenoten: geregistreerde partners;
  • c. gehuwd: als partner geregistreerd;
  • d. gehuwde: als partner geregistreerde.
3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
  • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
  • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
  • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
  • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
  • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
  • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d. 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als bedoeld in het vierde en vijfde lid, aanhef, en het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het vierde lid. 8 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige. 9 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorgof de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.